pastinaak
  • pas·ti·naak
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1226 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord pastinaak pastinaken
verkleinwoord pastinaakje pastinaakjes
91 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.[2]