paso
- pa·so
enkelvoud | meervoud |
---|---|
paso | pasos |
paso m
- het voorbijgaan, het passeren, het langsgaan
- pas, stap, voetspoor
- doorgang, passage, bergpas, zee-engte, doortocht, oversteekplaats
- het verstrijken
- [2] pisada
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | paso | pasos |
vrouwelijk | pasa | pasas |
paso
- gedroogd (van vruchten)
vervoeging van |
---|
pasar |
paso
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van pasar
- paso in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española