• paer·seen·lich
Sterke
verbuiging [1]
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief paerseenlicher paerseenlichi paerseenlich paerseenliche
datief paerseenlichem paerseenlicher paerseenlichem paerseenliche
accusatief paerseenlicher paerseenlichi paerseenlich paerseenliche
Zwakke
verbuiging [2]
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief paerseenlich paerseenlich paerseenlich paerseenliche
datief paerseenliche paerseenliche paerseenliche paerseenliche
accusatief paerseenlich paerseenlich paerseenlich paerseenliche
Gemengde
verbuiging [3]
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief paerseenlicher paerseenlichi paerseenlich paerseenliche
datief paerseenliche paerseenliche paerseenliche paerseenliche
accusatief paerseenlicher paerseenlichi paerseenlich paerseenliche

paerseenlich

  1. persoonlijk
  1. zonder lidwoord
  2. met bepaald lidwoord
  3. met onbepaald lidwoord: ein, kein, mein, dein, sein, ihr (v, enk), unser, euer, ihr (mv), Ihr

paerseenlich

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van paerseenlich

paerseenlich

  1. bepaald nominatief en accusatief enkelvoud stellende trap van paerseenlich

paerseenlich

  1. onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van paerseenlich

paerseenlich

  1. personeel