(klemtoonhomogram)

  • over·lap
enkelvoud meervoud
naamwoord overlap overlappen
verkleinwoord - -

de óverlapm

  1. mate waarin twee lagen, onderdelen e.d. iets gezamenlijk bedekken
    • Er is altijd overlap tussen grootzeil en voorzeil. 
  2. overdrachtelijk situatie dat iets door meer dan een persoon bestreken wordt
    • Er is een halfuurtje overlap tussen de ochtendploeg en de avondploeg. 
  3. (wiskunde) ~ tussen twee functies f(x) en g(x): de integraal  
    • Wanneer de overlap nul is zijn twee functies orthogonaal. 
vervoeging van
overlappen

[B] overláp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overlappen
    • Ik overlap. 
  2. gebiedende wijs van overlappen
    • Overlap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overlappen
    • Overlap je? 
98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]


samenstelling van  over  en  lap 

enkelvoud meervoud
overlap overlaps

overlap

  1. de mate waarin twee lagen, onderdelen e.d. iets gezamenlijk bedekken
  2. gedeeltelijke bedekking, overdekking
vervoeging
onbepaalde wijs to  overlap 
he/she/it  overlaps 
verleden tijd  overlapped 
voltooid
deelwoord
 overlapped 
onvoltooid
deelwoord
 overlapping 
gebiedende wijs  overlap 
vervoeging
onbepaalde wijs to  overlap 
he/she/it  overlaps 
verleden tijd  overlaped 
voltooid
deelwoord
 overlaped 
onvoltooid
deelwoord
 overlaping 
gebiedende wijs  overlap 

overlap

  1. overgankelijk iets gedeeltelijk van twee zijden met een laag bedekken
  2. onovergankelijk gedeeltelijk van twee zijden bedekt zijn