• oud·ge·diend
stellend
onverbogen oudgediend
verbogen oudgediende
partitief oudgediends

oudgediend

  1. (militair) ervaren, dankzij een lange tijd van krijgsdienst
    • De opperbevelhebber De Goignies was een oudgediend krijgsman, maar [een] die nooit veel roem verworven had, en de bevelhebbers over de ruiterij, het voetvolk en het geschut hielden bruiloft in Brussel. [2]
  2. (figuurlijk) met veel ervaring in een bepaalde positie
    • Het veranderen is zo'n essentieel element van het leven geworden, dat zelfs de openbare lagere school in Princeton geheel op het mobiliteitsprincipe gebaseerd is. Kinderen hebben nooit twee jaar achter elkaar dezelfde onderwijzeres, en de parallelklassen worden ieder jaar opnieuw ingedeeld, zodat ons dochtertje van de tweede naar de derde gaand, met een heel ander stel kinderen in de klas kwam, waartussen slechts een paar van haar oude klas. Het aantal kinderen dat in de loop van dat jaar verdwijnt naar andere oorden wordt ongeveer in evenwicht gehouden door nieuwaangekomenen die zeer snel even oudgediend worden als de rest. [3]