• oti·um
enkelvoud meervoud
naamwoord otium -
verkleinwoord - -

het otiumo

  1. tijd waarin je rustig kan doen waar je zin in hebt
    • Kossmann biedt ons daarbij prachtige overzichten en schetsen. Maar men zou hopen, dat hij het otium hem nu gegeven zou wijden aan de herziening van zijn boek Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, dat daartoe slechts een geringe titelwijziging behoeft: zoiets als ‘Politieke theorie in Nederland sinds de zeventiende eeuw’! [2]
18 % van de Nederlanders;
28 % van de Vlamingen.[3]


ōtium o

  1. vrije tijd
  2. rust, vrede
  • per otium
    • op zijn gemak
  • se referre in otium
    • zich uit het openbare leven terugtrekken