opteller
- op·tel·ler
- Naamwoord van handeling van optellen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opteller | optellers |
verkleinwoord | optellertje | optellertjes |
de opteller m
- iemand die een optelling maakt
- Waarom organiseren wetenschappers eigenlijk steeds zulke ambitieuze onderzoeken naar onderwerpen die je niet kunt meten of wegen? Aangenomen dat je van wetenschappers mag spreken natuurlijk. Daar begin ik altijd een beetje aan te twijfelen zodra er sociologen en psychologen in het spel zijn. Optellers en aftrekkers, tenslotte. Zouden ze in die vakken ook wel eens worteltrekken, of iets in het kwadraat verheffen? [2]
- iemand die iets toevoegt
- Joyce gelooft in het woord. In een literair werk kan de werkelijkheid gestalte krijgen. Als de schrijver er maar de juiste woorden voor vindt. En als Joyce ontevreden was met het resultaat herschikte hij de woorden en voegde er woorden aan toe. Dat kon je heel goed zien in zijn manuscripten. Hij was een opteller. Beckett was wantrouwig tegenover het woord. Hij wilde dan ook niet zozeer de werkelijkheid als de essentie van het zijn uitdrukken. En daarvoor schoten de woorden tekort. Daarom liet hij veel overbodige woorden weg. Ook dat is te zien in de manuscripten. Beckett was een aftrekker. [3]
- Het woord 'opteller' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opteller" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Jan Blokker 18 april 2007 De Champions League van geluk en tevredenheid
- ↑ De Standaard 19 OKTOBER 2000 Wim D'haveloose Nederlandse editie van Beckett-biografie
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be