• coun·ter
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘toonbank, buffet’ voor het eerst aangetroffen in 1940 [1]
  • van het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord counter counters
verkleinwoord - -

de counterm [3] [4]

  1. (sport) tegenaanval
  2. toonbank
vervoeging van
counteren

counter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van counteren
    • Ik counter. 
  2. gebiedende wijs van counteren
    • Counter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van counteren
    • Counter je? 
94 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[5]