• op·knap·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opknappen
knapte op
opgeknapt
zwak -t volledig

opknappen

  1. ergatief een proces van verbetering ondergaan, gewoonlijk wat betreft de gezondheid
    • Na die behandeling is hij een stuk opgeknapt. 
  2. overgankelijk verbeteringen aanbrengen
    • Ze hebben het huis een stuk opgeknapt met die verbouwing. 
  3. voltooien, afmaken, doen
    • De rest zul je weer alleen moeten opknappen.' [1] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 41
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be