• knap·pen
  • In de betekenis van ‘een geluid (knap) maken, met een knap breken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knappen
knapte
geknapt
zwak -t volledig

knappen

  1. ergatief hoorbaar zijdelings bezwijken
    • De stok was klem komen zitten en in tweeën geknapt. 
  2. produceren van een knappend, spetterend geluid door een brandend vuur
    • het haardvuur knapte gezellig. 
     Op dat moment knapte het haardvuur, Lauritz rekte zich tevreden uit in zijn enorme fauteuil en deed zijn mond open om iets te zeggen.[2]

de knappenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord knap
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]


  • knap·pen

knappen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van knap