• cru·jir
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
crujir
crujía
crujido
volledig

crujir

  1. onovergankelijk ritselen, ruisen (van zijde, papier en bladeren)
  2. kraken, knappen (van hout)
  3. knarsen (van tanden)