Nederlands

 
zwervers met knapzak
Uitspraak
Woordafbreking
  • knap·zak
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘draagzak met etenswaren’ voor het eerst aangetroffen in 1552 [1]
  • afgeleid van knappen (eten) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord knapzak knapzakken
verkleinwoord knapzakje knapzakjes

Zelfstandig naamwoord

knapzak m [3]

  1. een zak waarin men proviand voor een tocht kan bewaren en meenemen
    • De Losserse parochie Maria Geboorte kwam met een beeld van Maria en Overdinkel met dat van Gerardus Majella. Glanerbrug droeg een rozenkrans aan en Lonneker een knapzak aan een stok, die de pelgrimstas van Jacobus symboliseerde. De Martinus uit Losser bracht een mantel mee, die de Heilige volgens de overlevering in tweeën scheurde en deelde met een bedelaar.[4] 
    • Als puber was ik enorm geboeid door het FKK-gebeuren en gebruikte ik mijn Tienertoerkaart hoofdzakelijk om naakstranden te bezoeken, met de bammetjes van mama en de fles Exota in de knapzak.[5] 
    • De gebroeders Josiah en Dusty Bindle maken en verkopen ‘bindles’. Een bindle herkennen we als een knapzak: een doek die wat bagage bij elkaar geknoopt houdt en over de schouder aan een stok wordt gedragen.[6] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen