• op·beu·rend
vervoeging van: opbeuren
verbogen vorm: opbeurende

opbeurend

  1. onvoltooid deelwoord van opbeuren
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen opbeurend opbeurender opbeurendst
verbogen opbeurende opbeurendere opbeurendste
partitief opbeurends opbeurenders -

opbeurend

  1. van iets of iemand dat het de bedoeling heeft iemand die verdrietig is op te vrolijken
    • Op het kaartje werden opbeurende woorden geschreven: ‘Mitchel! Wij mogen dan de Vriendenkring van FC Twente zijn, en erg blij met de 1-2 zege op ‘jouw’ Volendam, maar dit zag er erg heftig uit. Hoe zou de wedstrijd zijn afgelopen als jij niet zou zijn uitgevallen? Hoe dan ook, we wensen je alle succes met je herstel. En hopen dat je in de Grolsch Veste, voor ruim 25000 toeschouwers, weer onder de Volendamse lat staat.’ [1] 
    • Talloze hartverscheurende jammerklachten afgewisseld met opbeurende ‘ik ben trots op mezelf’ verhalen. ‘Schuldgevoel werkende vader’: één hit. Eén. [2] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]