• on·vol·ko·men·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onvolkomenheid onvolkomenheden
verkleinwoord

de onvolkomenheidv [2]

  1. een klein foutje dat ervoor zorgt dat iets niet helemaal perfect is
    • Eén foutje doorkruiste zaterdag de EK-kwalificatie van Petra Witjes. Een val op het onderdeel vloer betekende 0,8 punt aftrek. De technische onvolkomenheid daarbij opgeteld maakte er een vol strafpunt van. En dan te bedenken dat de zestienjarige turnster uit Oldenzaal maar 0,2 punt te kort kwam aan het einde van de rit. [3] 
    • De voorstelling duurde net even te lang en dat had niets te maken met een kleine technische onvolkomenheid of met een paar regendruppels. [4] 
    • Oorzaak vormt een fout in het drukproces, waardoor bij de adresssering eventuele toevoegingen bij het huisnummer (voorbeeld: 52 a) ontbreken. Volgens een woordvoerder van de gemeente Enschede heeft Post NL de onvolkomenheid inmiddels erkend. [5]