manco
- man·co
- Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘gebrek, tekort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | manco | manco's |
verkleinwoord | - | - |
het manco o
- een tekort of gebrek.
- Het woord manco staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "manco" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "manco" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | manco | mancos |
vrouwelijk | manca | mancas |
manco