• on·ver·moeid
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onvermoeid onvermoeider onvermoeidst
verbogen onvermoeide onvermoeidere onvermoeidste
partitief onvermoeids onvermoeiders -

onvermoeid

  1. zonder vermoeid te raken
     Hij is overtuigd dat hij zijn volk geluk brengt door in hun midden te verschijnen; staan niet overal erepoorten voor hem opgericht, luiden niet overal de klokken, wapperen er niet talloze vlaggen, wanneer hij steden, dorpen of gehuchten binnenrijdt? Drie weken lang heeft hij weer onvermoeid geluisterd naar bloemrijke toespraken en heeft ze beantwoord in zijn stuntelig Hollands; hij heeft fabrieken, hospitalen en kwekerijen bezocht, hij heeft geglimlacht naar zingende kinderen en de schutters geïnspecteerd, die om zijnentwil hun uiterste best deden om in de pas te marcheren.[1]
     Ze dacht aan het koele water van de Heilige Bron in Avalon, onvermoeid opborrelend, koel, helder.[2]
  1. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723
  2. Marion Eleanor Zimmer Bradley
    Nevelen van Avalon”   (1982), De Boekerij  , ISBN 9022529649