• on·ver·dro·ten
  • In de betekenis van ‘niet ontmoedigd’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
  • afgeleid van verdroten met het voorvoegsel on- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onverdroten onverdrotener onverdrotenst
verbogen onverdrotenste
partitief onverdrotens onverdroteners -

onverdroten [3]

  1. zich niet latende terneerslaan
    • Onverdroten gingen de monniken door met het overschrijven van bijbels, theologische traktaten en werken van klassieke auteurs als Vergilius, Tacitus en Seneca 
82 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[4]