• ont·ruk·ken

ontrukken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontrukken
ontrukte
ontrukt
zwak -t volledig
  1. met kracht losmaken
    • Als die dromen ook nog eens volkomen indruisen tegen de lokale mores van bier, bokslessen en opgekropte boosheid, wacht een 12-jarig schoffie een harde strijd om zich te ontrukken aan zijn groezelige geboortegrond. [2] 
    • De regisseur is het ermee eens dat ‘Detroit’ een schandvlek in de Amerikaanse geschiedenis is die nooit vergeten mag worden. ,,De film laat deels zien dat racisme in bepaalde Amerikaanse politiekorpsen kennelijk onuitroeibaar is. Daarom is het relevant om het verhaal nu aan de vergetelheid te ontrukken.’’ [3] 
84 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]