• ont·wor·ste·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontworstelen
ontworstelde
ontworsteld
zwak -d volledig

ontworstelen

  1. overgankelijk door zware inspanning ontnemen
    • Wat hij voor zijn eenvoudige bestaan nodig had haalde hij uit de natuur of hij ontworstelde het aan de grond waarop hij leefde 
  2. wederkerend zich ~ aan door te worstelen zich van iets bevrijden
    • Hij had zich daar eindelijk aan ontworsteld.