• on·schoon
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onschoon onschoner onschoonst
verbogen onschone onschonere onschoonste
partitief onschoons onschoners -

onschoon [2]

  1. niet mooi
     Venetië doet mij aan als een oord in de gulden schemering van een droom gezien. De vreemde steenen pracht dezer stad, uit het water ontbloeid, de zonderlinge afwezigheid van elk onschoon en wanklinkend gerucht - geen auto's, geen rijtuigen, geen karrengerij - geven u den indruk of ge door de gangen en de zalen van een tooverpaleis doolt.[3]
36 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[4]
  1. onschoon op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Macht, tederheid, groots geweld en praal” (8 oktober 2015), de Volkskrant
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be