• on·rein·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onreinheid onreinheden
verkleinwoord

de onreinheidv

  1. het niet schoon zijn
  2. het immoreel zijn; het onzedelijk zijn
     Nu, vaarwel, anders komt u er helemaal niet meer toe u op te knappen en krijg ik een van de ernstigste misdrijven op mijn geweten, die een fatsoenlijk mens plegen kan: onreinheid.[2]
     In het pamflet staat echter dat "homoseksuele onreinheid of transgenderisme goedkeuren zondig is. Klaver: "Het is heel duidelijk dat met de verklaring afstand wordt genomen van de mogelijkheid dat je homo én christen kunt zijn."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron “'Nashville-verklaring toont verdeeldheid binnen kerk over homoseksualiteit'” (07-01-2019), NOS