• zon·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord zondigheid zondigheden
verkleinwoord

de zondigheidv

  1. het zondig zijn; de mate waarin men zondig is; de zondige aard
    • Door het CDA officieel tot de meest geschikte roeptoeter van het christelijk gedachtegoed in De Wereld Draait Door gebombardeerd. Daar helpt ook een beetje zondigheid. [3] 
    • In de goed voorziene bibliotheek van Accrington las ze systematisch de afdeling English Literature A-Z. Op haar elfde begon ze bij de A, op haar zestiende was ze bij de N aangeland. Het moest allemaal stiekem gebeuren, want haar moeder had lezen verboden wegens zondigheid. [4]