Een onderonsje tussen Juliana der Nederlanden en haar gemaal
  • on·der·ons·je
enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord onderonsje onderonsjes

het onderonsjeo dim. tant.

  1. gesprek in besloten kring of onder vier ogen
    • Wij hadden gisteren een gezellig onderonsje. 
  2. bijeenkomst met weinig mensen
    • Er waren muzikanten, toneelspelers, kunstenmakers, goochelaars, sneltekenaars en grappenmakers. Je kon van alles eten en er was drinken in overvloed. Nog nooit had de hoofdstad zo'n feest gevierd. Zelfs de verjaardag van Koning Palet was hierbij vergeleken maar een onderonsje. [1] 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]
  1. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be