• on·be·kend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onbekendheid onbekendheden
verkleinwoord

de onbekendheidv

  1. het niet weten hoe iets is
     Opnieuw was er, net als op de Ennsbrug, tussen het eskadron en de vijand niemand, en tussen hen lag als scheiding diezelfde verschrikkelijke scheidslijn van de onbekendheid en de angst, als de lijn die de levenden van de doden scheidt.[2]
     Volgens Arend Arends, geriater en voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie, is juist daarom die leidraad hard nodig. "De onbekendheid van het ziektebeeld maakt dat je die leidraad nodig hebt, ook omdat je ziet dat de uitkomsten bij deze patiëntengroep op de Intensive Care heel matig zijn", aldus Arends.[3]
  2. iets waarvan men niet weet hoe het is
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron
    Lune van der Meulen en Renee van Hest
    “Leidraad voor doodzieke ouderen met corona: wel of niet naar het ziekenhuis?” (25-03-2020), NOS