(klemtoonhomogram)

  • om·re·den
vervoeging van
omrijden

[A] ómreden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van omrijden
    • ...dat wij omreden. 
    • ...dat jullie omreden. 
    • ...dat zij omreden. 
     Om toch de overkant te bereiken, konden zij gebruik maken van een pontje dat hierop niet was berekend, zodat de meesten via Amsterdam omreden.[3]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als voorzetsel.

[B] omréden

  1. (informeel) met als oorzaak, uitleg of rechtvaardiging
     De jonkvrouw van G.D. liet een toernooi uitroepen omreden dat ze wilde zien wie de beste ridder zou zijn.[4]
     Het is ons een genoegen onze bevinding te schrijven omtrent de Heer H. Heresma, welke bij ons 1 jaar in dienstbetrekking is geweest & omreden diens volkomen betrouwbaarheid.[5]
  • omreden dat
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. omreden op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron “Verkeersopstopping bij Purmerend” (17 oktober 1952) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Hanneke van Buuren
    Die Wrake van Ragisel in de Lancelotkompilatie in: De Nieuwe Taalgids., jrg. 62 nr. (1969), Wolters-Noordhoff, Groningen, p. 21
  5.   Weblink bron “Vader vertelt.” (1974), Erven Thomas Rap, Amsterdam, ISBN 90600509322, p. 60