(klemtoonhomogram)

  • om·kring
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord omkring omkringen
verkleinwoord omkringetje omkringetjes

[A] de ómkringm

  1. gebied rondom een bepaald punt.
    • Een wijde omkring van den grond verheugt zich in de schaduw dier duizenden twijgen, dier honderd duizenden bladen.[2] 
vervoeging van
omkringen

[B] omkríng

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omkringen
    • Ik omkring. 
  2. gebiedende wijs van omkringen
    • Omkring! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omkringen
    • Omkring je? 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. blz 67 Het heilige land: of mededeelingen uit eene reis naar het oosten, gedaan in de Jaren 1849 en 1850, in gezelschap van hare koninklijke hoogheid, de prinses Marianne der Nederlanden
    Gerhard Heinrich van Senden
    J. Noorduyn en Zoon, 1851


  • om·kring
Naar frequentie 1438

omkring

  1. rond
  • gå omkring
  • kjøre omkring
  • løpe omkring
  • ta omkring
  • se seg omkring
rondkijken
  • gå omkring i byen
in de stad rondlopen
  • Slikt skjer aldri her omkring.
Zulke dingen gebeuren nooit hier in de buurt.

omkring

  1. rond, omstreeks
    «Det var omkring 0°.»
    Het was rond de 0 graden.
  • omkring år 1900
omstreeks 1900
  • sitte omkring bordet
rond de tafel zitten
  • ta omkring (noen)
(iemand) omarmen / omhelzen


  • om·kring

omkring

  1. rond
  • ta omkring
  • sjå seg omkring
rondkijken
  • gå omkring i byen
in de stad rondlopen
  • Slikt skjer aldri her omkring.
Zulke dingen gebeuren nooit hier in de buurt.

omkring

  1. rond, omstreeks
    «omkring 0°.»
    Rond de 0 graden.
  • omkring 1950
omstreeks 1950
  • sitje omkring eit bord
rond de tafel zitten
  • ta omkring (nokon)
(iemand) omarmen / omhelzen