• oes·trus
  • uit het Latijn [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord oestrus oestrussen
verkleinwoord

de oestrusm

  1. (dierkunde) vruchtbare periode van een vrouwelijk dier
  2. (tweevleugeligen) benaming voor vliegen uit het geslacht Oestridae   in de familie van de horzels
22 % van de Nederlanders;
19 % van de Vlamingen.[2]