• IPA: /ɔbɛjiːt/
  • obe·jít
  • Afgeleid van het werkwoord jít met het voorvoegsel obe-

obejít perfectief  

  1. om iets (heen) lopen, rond iets lopen
    «Sešel po schodech dolů a obešel dům až k zadnímu vchodu.»
    Hij is de trap afgelopen en is om het huis gelopen naar de achteringang.
  2. omzeilen
    «Existují překážky, jež prakticky nelze obejít
    Er bestaan hindernissen, die praktisch niet te omzeilen zijn.
  3. (figuurlijk) ontwijken, vermijden
  4. (lopens) langsgaan
    «Lékař ještě obejde své ležící pacienty a má volno.»
    De arts gaat zijn liggende patiënten nog langs en heeft daarna vrij.
  5. overlopen
    «Ženu obešla hrůza a studený pot jí vyvstal na čele.»
    De vrouw was overlopen door angst en koude zweet stond haar op het voorhoofd.
  1. obkroužit
  2. vyhnout se
  3. projít perfectief
  4. přepadnout, zachvátit, zmocnit se