• nim·rod
  • eponiem dat verwijst naar de Bijbelse figuur Nimrod   die volgens Genesis 10:9 een groot jager was, in de betekenis van ‘jachtliefhebber’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1639 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord nimrod nimrods
verkleinwoord - -

de nimrodm

  1. iemand die graag, vaak of met veel succes jaagt
     Misschien, dat hij zich juist daarom zo aan haar vastklemt, zo gretig haar uitdaging aanneemt; zij wil gejaagd zijn, goed, hij zal zich een nimrod tonen.[4]
  1. jachtliefhebber
44 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[5]