• neu·tra·li·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onzijdigheid, onpartijdige houding’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
  • Afgeleid van neutraal met het achtervoegsel -iteit
enkelvoud meervoud
naamwoord neutraliteit
verkleinwoord

de neutraliteitv

  1. het neutraal zijn bijv. een onpartijdige houding aanhouden ten opzichte van twee partijen met een geschil
    • In de Tweede Wereldoorlog was Nederland zijn neutraliteit verloren. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]