• na·ver·want
stellend
onverbogen naverwant
verbogen naverwante
partitief naverwants

naverwant

  1. daaraan gekoppelde; daarmee samenhangend
     Met de groei van onze bevolking en naverwante woningbouw is het onmogelijk een luchthaven van dergelijke omvang op de huidige lokatie te handhaven.[4]
enkelvoud meervoud
naamwoord naverwant naverwanten
verkleinwoord

de naverwantm

  1. een nabij familielid
60 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[5]