• nap·pa
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘nappaleer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1943 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nappa -
verkleinwoord - -

het nappao

  1. een gedekt, doorgeverfd (aan beide kanten dezelfde kleur) leer dat meestal afkomstig is van lams- of schapenhuid [3]
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen
partitief nappa's

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
nappa

  1. van nappaleer gemaakt [4]
54 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[5]


vervoeging van
napper

nappa

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd (passé simple) van napper