• na·dier·lich
stellend vergrotend overtreffend
nadierlich - - - - - -
sterke
verbuiging
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief nadierlicher nadierlichi nadierlich nadierliche
datief nadierlichem nadierlicher nadierlichem nadierliche
accusatief nadierlicher nadierlichi nadierlich nadierliche
zwakke
verbuiging
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief nadierlich nadierlich nadierlich nadierliche
datief nadierliche nadierliche nadierliche nadierliche
accusatief nadierlich nadierlich nadierlich nadierliche
gemengde
verbuiging
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief nadierlicher nadierlichi nadierlich nadierliche
datief nadierliche nadierliche nadierliche nadierliche
accusatief nadierlicher nadierlichi nadierlich nadierliche

nadierlich

  1. natuurlijk
    «Mei Danksfescht waar gut un nadierlich hawwich zu viel gesse!»
    Mijn oogstfeest was goed en natuurlijk heb ik te veel gegeten.
  2. fysisk
  3. naïef

nadierlich

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van nadierlich

nadierlich

  1. bepaald nominatief en accusatief enkelvoud stellende trap van nadierlich

nadierlich

  1. onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van nadierlich