Een slapende student in de nacht voor het examen lastiggevallen door figuren uit een nachtmerrie.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nacht·mer·rie
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘angstige droom’ voor het eerst aangetroffen in 1484 [1]
  • Samenstelling van nacht en mare ‘nachtspook’ [1240; Bern.][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nachtmerrie nachtmerries
verkleinwoord nachtmerrietje nachtmerrietjes

Zelfstandig naamwoord

de nachtmerriev / m

  1. een zeer angstige droom, angstdroom
    • Hij heeft zowat iedere avond een nachtmerrie. 
     Soms vraag ik me af of de gedachten die mijn nachtmerries vullen niet vergeten herinneringen zijn die weer onderdak bij me zoeken.[3]
     Nogal vreemde dromen betekende simpelweg nachtmerries.[4]
  2. een schrikbeeld
    • Dat zou echt een nachtmerrie zijn... 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen