• mys·tiek
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geheimzinnig’ voor het eerst aangetroffen in 1780 [1]
  • afgeleid van het Frans mystique en daarvoor van het het Griekse μυστικός, 'mystikos', (geheimvol) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord mystiek -
verkleinwoord - -

de mystiekv

  1. (religie) hartstochtelijk streven naar de bijzondere, persoonlijke vereniging van God met de menselijke ziel
  2. (religie) (filosofie) de leer van dit streven
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen mystiek mystieker mystiekst
verbogen mystieke mystiekere mystiekste
partitief mystieks mystiekers -

mystiek

  1. betrekking hebbend op, behorend tot de 'mystiek'
  2. geheimzinnig, raadselachtig
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]