• muts·dra·ɡer
enkelvoud meervoud
naamwoord mutsdrager mutsdragers
verkleinwoord - -

de mutsdragerm

  1. iemand met hoofddeksel van textiel zonder harde rand
     Omdat het ook niet geheel duidelijk was of deze mutsdrager wel op het plein stond, of om twee uur net aan het oversteken was, heeft de jury uiteindelijk besloten deze muts niet mee te tellen.[2]
     Op die plaats echter moeten de mutsjes wel rood zijn daar de mutsdragers in de sneeuw, hier ‘witte pracht’ genoemd (…) dwalen.[3]
  2. (dierkunde) benaming voor weekdieren uit de klasse Monoplacophora  , die merendeels zijn uitgestorven
     Binnen de weekdieren worden acht klasses onderscheiden: de schildvoetigen (Caudofoveata), de wormmollusken (Solenogastres), de keverslakken (Polyplacophora), de mutsdragers (Monoplacophora), de tweekleppigen (Bivalvia), de stoottanden (Scaphopoda), de slakken (Gastropoda) en de inktvissen (Cephalopoda).[4]
  3. (figuurlijk) verliefde man
     Vervolgens (…) wordt stilgestaan bij het uiterst dwaze gedrag van de mutsdragers (…), de verliefden, dat tegen hen én de muts pleit.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron IJsmutsdragers mijden Dam : Juryrapport Prijswinnaars in: Het Parool  , jrg. 43 nr. 11771 (30 juni 1983), p. 11 kol. 2
  3.   Weblink bron
    Maarten 't Hart
    “De som van misverstanden. Het lezen van boeken.”, 4e druk (1985), De Arbeiderspers, Amsterdam, ISBN 9029518839, p. 84 op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Ward Langeraert
    “Verspreiding en voorkomen van land- en zoetwatermollusken aan de Belgische kust”, bachelorscriptie (juni 2020), Universiteit Gent, p. 11
  5.   Weblink bron
    Roemer Visscher (ed. Anneke C.G. Fleurkens)
    “Brabbeling” (2013; origineel: 1614), Te.[4] : T'lof van de Mutse. op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren