mutsdragers
- Geluid: mutsdragers (hulp, bestand)
- IPA: / ˈmʏtsdraɣərs / (3 lettergrepen)
- muts·dra·ɡers
- mutsdrager zn met de uitgang -s
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | 2. mutsdragers | |
verkleinwoord |
de mutsdragers mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord mutsdrager
- ▸ Van wol, met of zonder touwtjes, knalroze of gewoon in simpel zwart: voor de koukleumende toerist komen de ‘Amsterdam’-mutsen die in het centrum worden verkocht als een geschenk uit de hemel. Maar wat zien die mutsdragers eigenlijk in Amsterdam?[1]
- meervoudsvorm als officiële benaming (weekdieren) een orde Monoplacophora van, voor het grootste deel uitgestorven, groep weekdieren
- ▸ Ten slotte bestaan er nog mutsdragers (Monoplacophora). Die hebben een schelp in de vorm van een muts.[2]
- [2] weekdieren, dieren
- Het woord 'mutsdragers' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie Nina Rijnierse“‘In Napels wil iedereen een muts uit Amsterdam’” (12 februari 2019) op napnieuws.nl
- ↑ Weblink bron “Noordkrompen, zeeengelen en koffieboontjes: een schelpenboek” (2022), Atlas Contact, Amsterdam, ISBN 9789045041247, hfst. 1