monarch
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- mo·narch
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘alleenheerser’ voor het eerst aangetroffen in 1605 [1]
- met het voorvoegsel mono- en met het achtervoegsel -arch [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | monarch | monarchen |
verkleinwoord | monarchje | monarchjes |
Zelfstandig naamwoord
- alleenheerser
- ▸ De hoogbejaarde monarch kampt sinds oktober, toen ze kort in het ziekenhuis werd opgenomen, met een broze gezondheid en mobiliteitsproblemen. Sindsdien heeft ze verschillende afspraken moeten afzeggen of digitaal vanuit huis bijgewoond. Vorige week liet ze nog verstek gaan bij haar troonrede.[4]
- (vlinders) monarchvlinder
Synoniemen
- [1] vorst
Hyponiemen
- [2] zie monarchen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord monarch staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "monarch" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[5] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "monarch" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ monarch op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Queen Elizabeth geniet zichtbaar van paardenshow” (16 mei 2022), NOS
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
Uitspraak
enkelvoud | meervoud |
---|---|
monarch | monarchs |
Zelfstandig naamwoord
monarch