• mol·lig
  • In de betekenis van ‘zacht, rond’ voor het eerst aangetroffen in 1678 [1]
  • afgeleid van mol met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen mollig molliger molligst
verbogen mollige molligere molligste
partitief molligs molligers -

mollig

  1. een beetje dik, 'volslank', rondvormig
     Na een kwartier stopte er een oude gedeukte Toyota met een mollige vrouw voorin, die vroeg waar ik naartoe moest.[3]
  2. zacht en verend
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]