(klemtoonhomogram)

  • mis·val·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
misvallen
viel mis
misgevallen
klasse 7 volledig [A]

[A] mísvallen

  1. ergatief vallend op de verkeerde plek terechtkomen
    • De polsstokhoogspringer was misgevallen en had zich ernstig bezeerd. 
  2. ergatief (figuurlijk) niet slagen, niet aan de verwachtingen voldoen
     In Wapenbroeders, mijn Reinaert, komt daarvan natuurlijk heel wat kijken. Die is totaal misgevallen. Niemand heeft daar eigenlijk waardering voor gehad.[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
misvallen
misviel
misvallen
klasse 7 volledig [B]

[B] misvállen

  1. ergatief geenszins behagen of in de smaak vallen
     Maar ze zijn me misvallen, de sigaren.[3]
  2. ergatief (verouderd) een miskraam krijgen
      Wetboek van Strafregt, art. 517: Al wie door spijzen, dranken, artsenijen, gewelddadigheden of eenig ander middel, het misvallen van eene zwangere vrouw bewerkt zal hebben, hetzij zij daarin toestemt of niet, zal met het tuchthuis gestraft worden.[4]
  3. voltooid deelwoord van misvallen

[B] de mísvallenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord misval
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    H.U. Jessurun d'Oliveira
    “Scheppen riep hij gaat van Au” (1965)
  3.   Weblink bron
    Minne, Richard
    “Heineke Vos en zijn biograaf” (1933), Nijgh & Van Ditmar  
  4.   Weblink bron
    Casper, Joh. Ludw. e.a.
    “Praktisch handboek der geregtelijke geneeskunde” (1857), van Bolhuis Hoitsema