• meer·hoof·dig
  • samenstellende afleiding van  meer bn  en  hoofd zn  met het achtervoegsel -ig, aangetroffen vanaf 1861 (zie vindplaats hieronder)
stellend
onverbogen meerhoofdig
verbogen meerhoofdige
partitief meerhoofdigs

meerhoofdig

  1. uit meer personen bestaand (gezegd van organen met een taak die ook door één persoon zou kunnen worden uitgeoefend)
    • Daarnaast komt er een nieuw meerhoofdig bestuur en wil Vestia besparen op de organisatiestructuur. [1]
    • De woordvoerder van het nieuwe Kabinet verzekert verder dat een krachtig eenhoofdig gezag, voorzien van de noodige middelen om zich te handhaven, eene eerste behoefte is voor Indie. Maar daarover zijn allen het immers steeds eens geweest; of wanneer en door wien is ooit een twee- of meer-hoofdig gezag begeerd, verstoken van de middelen om zich te handhaven? [2]
  2. meerdere uiteinden hebbend
    1. (medisch) van het uiteinde van een spier: in meer pezen eindigend
      • In het algemeen bestaat de spier uit het spierlichaam en aan beide uiteinden uit een of meer pezen. Al naar het aantal van die pezen spreken we van één- of meerhoofdige spieren. [3]
    2. (plantkunde) van een stengel: uitlopend in meerdere bloemen of andere bloeiwijzen
    • Er zijn meerdere vormen in cultuur, waaronder meerhoofdige, kleinbloemige en met afwijkende kleuren waaronder rood of roodachtige. [4]