• me·de·lij·dend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen medelijdend medelijdender medelijdendst
verbogen medelijdende medelijdendere medelijdendste
partitief medelijdends medelijdenders -

medelijdend

  1. met veel medegevoel
    • Onze vakantiebestemming was Walcheren. Als je dat zegt, zie je sommige mensen een tikje medelijdend wegkijken, alsof je herinneringen wilt ophalen aan een vakantieoord voor kinderen uit achterstandswijken. „Toen ik in Bangkok overstapte naar Schiphol, had ik nog steeds heimwee naar Australië”, hoorde ik een vrouw deze week zuchten. Tegen zo iemand zeg je niet: „Zoutelande is ook aardig.”[1] 
    • „Wat deed ik verkeerd? Waarom laat Jeanine mij vallen?”, krijste hij vrijdagavond tegen zijn bevelhebbers. Zij keken hem medelijdend aan. Niets is erger dan een radeloze dictator zonder macht.[2] 
  1. NRC Frits Abrahams 25 augustus 2014
  2. NRC Youp 12 april 2014