matten
- mat·ten
- In de betekenis van ‘knokken’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
- afgeleid van mat met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
matten |
matte |
gemat |
zwak -t | volledig |
- overgankelijk een mat aanbrengen op
- mat maken, matteren [5]
stellend | |
---|---|
onverbogen | (alleen attributief) |
verbogen |
matten
- vervaardigd van matten of biezen
vervoeging van |
---|
matten |
matten
- meervoud verleden tijd van matten
- Wij matten.
- Jullie matten.
- Zij matten.
- Wij matten.
de matten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord mat
- wrongel van melk, karnemelk, eieren en amandelen; bestanddeel van mattentaart
- Het woord matten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "matten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "matten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ matten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be