• mat·ten
  • In de betekenis van ‘knokken’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
  • afgeleid van mat met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
matten
matte
gemat
zwak -t volledig

matten [3] [4]

  1. overgankelijk een mat aanbrengen op
  2. mat maken, matteren [5]
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

matten

  1. vervaardigd van matten of biezen
vervoeging van
matten

matten

  1. meervoud verleden tijd van matten
    • Wij matten. 
    • Jullie matten. 
    • Zij matten. 

de mattenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord mat
  2. wrongel van melk, karnemelk, eieren en amandelen; bestanddeel van mattentaart
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]