• mat·te

matte

  1. verbogen vorm van de stellende trap van mat
vervoeging van
matten

matte

  1. enkelvoud verleden tijd van matten
    • Ik matte. 
    • Jij matte. 
    • Hij, zij, het matte. 


enkelvoud meervoud
nominatief matte matten
genitief matten matten
datief matten matten
accusatief matte matten

matte v [1]

  1. mat; vloerbekleding