• mat·se
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘ongezuurd brood’ voor het eerst aangetroffen in 1875 [1]
  • Herkomst: Jiddisj [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord matse matses
verkleinwoord


de matsev / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (voeding) ongezuurd brood, gegeten met Pesach

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

vervoeging van
matsen

matse

  1. aanvoegende wijs van matsen
63 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[3]