matsen
- mat·sen
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘iemand een voordeeltje gunnen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1974 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
matsen |
matste |
gematst |
zwak -t | volledig |
matsen
- inergatief het niet zo nauw te nemen met de regeltjes; de zaken gunstiger voorstellen dan ze zijn
- Als je matst bij je meting ben je geen goede wetenschapper.
- overgankelijk iemand onverdiend bevoordelen
- Hij werd duidelijk gematst.
- Het woord matsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "matsen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
61 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "matsen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be