• mat·sen
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘iemand een voordeeltje gunnen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1974 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
matsen
matste
gematst
zwak -t volledig

matsen

  1. inergatief het niet zo nauw te nemen met de regeltjes; de zaken gunstiger voorstellen dan ze zijn
    • Als je matst bij je meting ben je geen goede wetenschapper. 
  2. overgankelijk iemand onverdiend bevoordelen
    • Hij werd duidelijk gematst. 


98 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[2]