• mat·ste (bijvoeglijk naamwoord)
  • mats·te (werkwoord)

matste

  1. verbogen vorm van de overtreffende trap van mat
vervoeging van
matsen

matste

  1. enkelvoud verleden tijd van matsen
    • Ik matste. 
    • Jij matste. 
    • Hij, zij, het matste.