matroos
- ma·troos
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gewoon schepeling’ voor het eerst aangetroffen in 1584 [1]
- Afkomstig van het Nederlandse matte (slaapplaats) en (ge)noot, dus iemand met wie men de slaapplaats deelt.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | matroos | matrozen |
verkleinwoord | matroosje | matroosjes |
de matroos m
- (beroep), (scheepvaart) een zeeman van de laagste rang
- ▸ „Het was een bewolkte, zwoele namiddag; de matrozen hingen lui op het dek rond of staarden wezenloos over het loodkleurige water. Queequeg en ik waren rustig een zogenaamde zwaardmat aan het weven als extra sjorring voor onze sloep. Om ons heen was alles zo stil en gedempt en toch ook vervuld van wat ging komen en in de lucht hing zo’n mijmerachtige betovering dat die zwijgende mannen stuk voor stuk in hun eigen onzichtbare ik leken op te gaan.[2]
1. een zeeman van de laagste rang
- Het woord matroos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "matroos" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "matroos" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Rudy Ligtenberg“Ondragelijk wit” (16 april 2008), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be