Nederlands

 
Uitspraak
Woordafbreking
  • ma·ta·dor
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘stierenvechter’ voor het eerst aangetroffen in 1865 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord matador matadors
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de matadorm

  1. (beroep) stierenvechter
  2. de eerste onder de eersten
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen