master
Niet te verwarren met: Master |
- mas·ter
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘meester’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- Afkomstig van het Engels.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | master | masters |
verkleinwoord |
[A] master
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | master | masters |
verkleinwoord | - | - |
[B] master m
- graad die aangeeft dat iemand een masteropleiding heeft voltooid aan een universiteit of hogeschool
- master-test, mastercard, masterclass, masterdiploma, masterfase, masteropleiding, masterplan, masterproef, mastersopleiding, masterstudie, mastertape
- Het woord master staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "master" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "master" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: master (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /ˈmæstɚ/
- Afkomstig van het Oudengelse mægester.
enkelvoud | meervoud |
---|---|
master | masters |
master
- meester
- heerser
- een graad die aangeeft dat iemand een masteropleiding heeft voltooid aan een universiteit of hogeschool
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to master |
he/she/it | masters |
verleden tijd | mastered |
voltooid deelwoord |
mastered |
onvoltooid deelwoord |
mastering |
gebiedende wijs | master |
master